Morfologie
In gebarentalen zijn woordvormingsprocessen veelal simultaan in plaats van sequentieel (Aronoff e.a. 2005). Dit betekent dat (de meeste) morfemen niet als affixen aan de stam worden toegevoegd, maar dat morfemen voor een interne verandering zorgen. Enigszins vergelijkbaar hiermee is de stamverandering die optreedt als je sommige Nederlandse werkwoorden in de verleden tijd zet:
Voorbeeld 1: Nederlands (uit Pfau 2008, p. 190) Ik loop --> ik liep Ik win --> ik won In één gebaar kan tegelijkertijd bijvoorbeeld worden weergegeven met hoeveel personen iets gebeurde, wat er gebeurde, hoe lang dat duurde en wanneer dit plaatsvond. In een Nederlandse gesproken zin heb je daar meerdere woorden voor nodig. In NGT vinden stamveranderingen plaats bij congruerende werkwoorden (zie hieronder 'werkwoorden'). Om dit beter te begrijpen zal eerst een en ander worden toegelicht over ruimtegebruik in gebarentalen. Ruimtegebruik Om de simultane processen bij werkwoordsvervoegingen beter te begrijpen moet eerst aandacht worden besteed aan ruimtegebruik. In de ruimte recht voor de gebaarder, ter hoogte van het bovenlichaam, kunnen syntactische relaties worden aangegeven. Dit gebeurt door punten in die ruimte te associëren met bepaalde personen, objecten, locaties, enzovoort. De gebaarder geeft die personen/objecten een vaste plaats in de ruimte, dit heet localiseren. Dit kan op verschillende manieren, maar een veel voorkomende manier is door eerst het gebaar voor diegene of datgene te maken en vervolgens naar een plek in de ruimte te wijzen. Die plaats is dan 'bezet' door die referent totdat er een andere referent op die plek wordt gezet. In afbeelding 6 is een schematische indeling van de syntactische ruimte te zien zoals die meestal voor personen wordt gebruikt: Afbeelding 6: Syntactische gebarenruimte, van bovenaf gezien Schematisch staat de gebaarder altijd op de plek 'ik', als je het over jezelf hebt wijs je naar jezelf. In andere, meer taalkundige weergaven heet deze plaats altijd locatie 1. De gesprekspartner bevindt zich vaak tegenover de gebaarder, wijzen naar deze persoon kan worden vertaald met 'jij'. Theoretisch heet dit locatie 2. Vervolgens blijft er links en rechts nog ruimte over, theoretisch heten deze plaatsen 3a en 3b. Als de gebaarder iets wil vertellen over iemand, kan hij/zij eerst diens naamgebaar maken en vervolgens op plek 3a of 3b zetten door naar die plek te wijzen. Steeds als de gebaarder daarna iets over die persoon wilt zeggen, hoeft hij/zij alleen nog maar naar die plek te wijzen, hetgeen dus vertaald kan worden met hij/zij (geslacht wordt niet gemarkeerd). Het naamgebaar is dan niet meer nodig, de gesprekspartner onthoudt wie (of wat) op die plekken is gelocaliseerd.
Deze plaatsen worden niet alleen gebruikt voor personen, maar ook voor dingen, dieren, steden, enzovoort. Door te localiseren kunnen er ook verbanden tussen locaties worden weergegeven, bijvoorbeeld met locatieve werkwoorden of directionele werkwoorden (zie hieronder 'werkwoorden'). Werkwoorden Er zijn drie typen werkwoorden in NGT: niet-congruerende werkwoorden, locatieve werkwoorden en directionele werkwoorden (Bos 1993; Schermer & Koolhof (red.) 2009). De meeste werkwoorden behoren tot de eerste groep, ze congrueren dus niet met het subject of object. Om de syntactische rollen toch duidelijk te maken wordt in aanvulling daarop vaak het hulpwerkwoord OP gebruikt (zie hieronder), daarnaast speelt zinsvolgorde een rol. Locatieve werkwoorden zijn werkwoorden die op een andere plaats worden gebaard dan de plaats van de basisvorm. Er is dan congruentie met één zinsdeel (het onderwerp, het lijdend voorwerp of een bijwoordelijke bepaling) (Nijen Twilhaar 2009). Het gebaar AANWEZIG wordt bijvoorbeeld in de basisvorm midden voor het lichaam gebaard: Afbeelding 7: AANWEZIG (© Nederlands Gebarencentrum) AANWEZIG kan echter ook op andere plaatsen worden gebaard, zoals in voorbeeld 2:
Voorbeeld 2: NGT SASKIA HUIS-3a AANWEZIG-3a 'Saskia is in het huis aanwezig' In voorbeeld 2 is het zelfstandig naamwoord HUIS direct op locatie 3a gebaard en hierdoor gelocaliseerd. Hierna kan het gebaar AANWEZIG ook op die locatie worden gebaard. Directionele werkwoorden kunnen meestal met subject en object congrueren. Deze congruentie wordt geuit door de beweging in het gebaar en/of door oriëntatieverandering. Bij de meeste directionele gebaren (bijv. VRAGEN, GAAN, ROEPEN, BEZOEKEN) begint de beweging van het gebaar bij het subject en eindigt het bij het object. In de afbeeldingen 8 en 9 is het verschil te zien tussen ROEPEN in de basisvorm (links) en ROEPEN in vervoegde vorm (rechts, ‘hij/zij roept hem/haar’). Afbeelding 8: ROEPEN 'Ik roep hem' ; afbeelding 9: 3a-ROEPEN-3b 'Hij roept hem'. (© Nederlands Gebarencentrum) Er zijn ook directionele werkwoorden die bij het object beginnen en bij het subject eindigen, dit zijn gebaren zoals OPHALEN en KIEZEN.
Tijd wordt in NGT niet op het werkwoord gemarkeerd, er worden aparte lexicale gebaren gebruikt om verleden tijd of toekomstige tijd aan te geven: Voorbeeld 3: NGT GISTER SASKIA HUIS-3a AANWEZIG-3a 'Gister was Saskia in het huis aanwezig' Hulpwerkwoord In NGT bestaat het gebaar 'HEBBEN', maar dit wordt niet gebruikt als hulpwerkwoord. Het dient alleen als werkwoord om het bezit van iets aan te duiden. NGT kent wel een ander hulpwerkwoord, namelijk 'OP' (Cokart 2013). Dit hulpwerkwoord kan gebruikt worden om de syntactische relaties duidelijk te maken en kan met subject en object congrueren. Afbeelding 10: Hulpwerkwoord OP (© Nederlands Gebarencentrum) Meervoud in werkwoorden
Meervoud kan worden gemarkeerd op het werkwoord, maar alleen voor object: lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp. Als het subject meerdere personen betreft, wordt dit lexicaal aangegeven. Om in het werkwoord aan te geven dat het object, lijdend voorwerp of meewerkend voorwerp uit meerdere personen bestaat, kunnen directionele en locatieve werkwoorden worden herhaald. Dit uit zich in reduplicatie van het gebaar, of in een aanpassing van de beweging van het gebaar (Harder 2003). Zoals hierboven is uitgelegd, kunnen bepaalde punten in de syntactische ruimte met bepaalde personen/objecten worden geassocieerd. Als er meervoud wordt gebruikt, wordt er niet één specifiek punt aangewezen om naar deze personen/objecten te refereren, maar wordt er een soort boogbeweging gebruikt die een groter gebied aanwijst. Bij markering van meervoud op het werkwoord kan deze boogbeweging terugkomen in de beweging van bepaalde directionele werkwoorden. Meervoud kan ook worden aangegeven met behulp van classifiers. Volgens Nijen Twilhaar (2009) is een classifier "een handvorm, die samen met een plaats, oriëntatie en beweging een werkwoord vormt: een werkwoord van locatie of beweging. De classifierhand is in dit soort werkwoorden een gebonden morfeem dat bepaalde vorm- of betekeniseigenschappen van een naamwoord weerspiegelt." Een C-hand (zie afbeelding 1) kan bijvoorbeeld als classifierhand dienen voor ronde objecten zoals glazen en dunne vazen, een B1-hand voor platte, vierkante objecten zoals boeken en papieren. Het zelfstandig naamwoord PAPIER kan meervoud uitdrukken door middel van reduplicatie van een classifier. Doordat deze classifier in de ruimte geplaatst moet worden, geeft dit een werkwoord van locatie weer. Een vertaling in het Nederlands die hier bij in de buurt komt zou zijn 'de papieren liggen daar' of 'de papieren zijn daar'. Meervoud in zelfstandig naamwoorden Bij veel zelfstandig naamwoorden kan meervoud worden aangegeven door middel van reduplicatie (Harder 2003). Reduplicatie houdt meestal een complete herhaling van het gebaar in. Soms gebeurt dit op precies dezelfde manier, zoals bij het gebaar BOEK. Als er 'boeken' wordt bedoeld, kan dat worden gebaard door het gebaar BOEK op precies dezelfde manier te herhalen. In het geval van KIND gaat meervoudsmarkering iets anders, hierbij wordt het gebaar zijwaarts herhaald om aan te geven dat het meerdere kinderen betreft. In het miniwoordenboek op het Nederlands Gebarencentrum zijn bij het gebaar KIND twee voorbeeldzinnen te zien, waarbij in de ene zin het enkelvoud te zien is en in de andere zin het meervoud. Verder kan een gebaar ook locatief worden herhaald, zodat iedere herhaling op een iets andere locatie wordt gebaard. Behalve reduplicatie kan meervoud bij sommige gebaren worden aangegeven door middel van getalincorporatie. Het gebaar EEN-UUR-LANG wordt bijvoorbeeld met één vinger gemaakt, het gebaar TWEE-UUR-LANG met twee vingers, enzovoort (tot en met TIEN-UUR-LANG). Tot slot kan meervoud worden aangegeven door niet het hele gebaar te herhalen, maar wel een bijbehorende classifier te herhalen. Officieel hoort het gebruik van classifiers echter niet onder het kopje 'zelfstandig naamwoorden', omdat aan classifiers in NGT altijd een werkwoord ten grondslag ligt. Zie daarom hierboven bij 'meervoud in werkwoorden'. Slotopmerkingen morfologie Samenvattend moet bij tweetalige kinderen rekening worden gehouden met de volgende zaken: - NGT kent geen markering van geslacht; - NGT markeert geen tijd op de werkwoorden, wellicht dat tweetalige kinderen dit in het Nederlands weglaten; - NGT maakt bij werkwoordscongruentie gebruik van interne, simultane veranderingen in plaats van suffixen, wellicht dat kinderen de suffixen in het Nederlands weglaten of verkeerd toepassen; - NGT kent andere hulpwerkwoorden: HEBBEN is geen hulpwerkwoord en OP wel, misschien zullen ze dit door elkaar halen; - Meervoud van werkwoorden wordt aangegeven door een interne verandering (verandering van beweging) of door reduplicatie (evt. met behulp van classifiers); - Meervoud van zelfstandig naamwoorden wordt aangegeven door reduplicatie of incorporatie, wellicht dat kinderen dit toepassen op het Nederlands. |