Syntaxis
Volgens Ten Cate e.a. (2004) is de woordvolgorde in het Duits in veel gevallen hetzelfde als in het Nederlands (vgl. p.36). Stellende zinnen hebben het vervoegde werkwoord op de tweede plaats (SVO). In vraagzinnen komt het werkwoord voorin in de zin te staan (VSO). Echter in enkele gevallen wijkt dit ook van elkaar af. Indien relevant voor mondeling kindertaalgebruik is hier een kort overzicht gegeven van verschillen in woordvolgorde. Belangrijker in het Duits dan in het Nederlands is de “Kontaktstellung” tussen het onderwerp en het vervoegde werkwoord. Het zogeheten “ausklammern” van zinsdelen (vgl. Ten Cate, 2004, p.37) in zinnen met een complex gezegde is in het Duits ongebruikelijk, terwijl dat in het Nederlands eerder regel dan uitzondering is, zoals bijvoorbeeld in de volgende zin: “Gestern hat er uns mit seinem neuen Hund besucht.” vs. “Gisteren heeft hij ons bezocht met zijn nieuwe hond.”.
Daarnaast hebben de niet-finiete delen van het gezegde in het Duits een andere volgorde. Het direct met de persoonsvorm verbonden element staat aan zinseinde. In het Nederlands staan deze twee elementen het liefst zo dicht mogelijk bij elkaar. Ook staan vervangend infinitieven aan zinseinde. In hoeverre dit van belang is bij kindertaalgebruik valt te betwijfelen. Voor een helder overzicht voorzien van voorbeelden zie Ten Cate (2004, p.36 e.v.). Wel van belang kan zijn dat voltooid deelwoorden in het Duits niet achter infinitieven kunnen voorkomen: “Eva muss mich gesehen haben.” vs. “Eva moet mij gezien hebben / hebben gezien.”. In bijzinnen kan in het Nederlands het vervoegde werkwoord ook voor een infinitief of een voltooid deelwoord staan, in het Duits is dit niet mogelijk: “Ich höre, dass Eva morgen kommen wird.” vs. “Ik hoor dat Eva morgen komen zal / zal komen.” (Ten Cate, 2004, p.38). De regels voor de plaats van vervoegde modale werkwoorden zijn zeer complex. In ieder geval is de volgorde altijd afwijkend van de Nederlandse volgorde. Voor een uitgebreid overzicht, zie Ten Cate (2004, p.39 e.v.). Het meest moeilijk gevonden onderdeel van de Duitse taal voor Nederlandse leerders is vaak het naamvalssysteem. Voor tweetalige kinderen zal het minder moeilijk zijn, aangezien zij dit automatisch oppikken, net als Duitse eentalige kinderen. Elk voorzetsel regeert in het Duits één van de drie naamvallen (genitief, datief of accusatief). Bij veel voorzetsels is dit eenduidig voor vreemdetaalleerders. Voor een beperkte groep voorzetsels is het verre van eenduidig wanneer zij welke naamval regeren: dit is semantisch bepaald (Ten Cate, 2004, p.362 e.v.). Het hangt er bij deze voorzetsels vanaf in welke betekeniscontext zij voorkomen. Vaak wordt als ezelsbrug voor leerders gebruikt of er in de zin al dan niet een beweging plaatsvindt, is dit het geval, dan regeert het voorzetsel accusatief, zo niet datief. Duitsers geven aan “te voelen” welke naamval er komt en denken daar niet bewust bij na, vaak zijn zij niet eens in staat te benoemen waarom zij denken dat het dan wel 3e dan wel 4e naamval moet zijn. Bepaalde werkwoorden regeren een bepaalde naamval, die wordt uitgedrukt op de complementen (objecten) behorend bij dat werkwoord. Ook hier zijn zowel eenduidige als semantische bepaalde, situatieafhankelijke groepen werkwoorden (Ten Cate, 2004, p.143 e.v.). Bepaalde adjectieven regeren ook zelf een bepaalde naamval, maar dat is vaak formeel taalgebruik, dat niet wordt gebruikt door kinderen (Ten Cate, 2004, p.225 e.v.). |