TOS in het Duits
In onderzoek naar casusmarkering in het Duits is overgebruik van nominatief, de citatievorm, gevonden ten koste van accusatief en datief (Clahsen, 1991). De nominatief werd in 64% van de 102 accusatiefcontexten gebruikt, en in 42% van de 62 datiefcontexten. In de onderzoeken waar deze cijfers uit komen werd echter geen onderscheid gemaakt tussen syntactische en lexicale naamvallen. Ook foutief gebruik van datief en accusatief in de andere richtingen werd gevonden, echter in mindere mate. In een vergelijking tussen verplichte contexten van casusgebruik in de data, bleek het verschil in correct casusgebruik tussen zich normaal ontwikkelende kinderen en kinderen met een taalstoornis niet significant te verschillen. Voor beide populaties apart werd wel een significant verschil tussen correct gebruik van syntactische en lexicale naamvallen gevonden.
Een atypisch effect van frequentie in input is gevonden door Van der Lely (2000, p.36). Zich normaal ontwikkelende Duitstalige kinderen overgeneraliseren de default meervoudssuffix ‘-s’, hoewel deze in de input infrequent is. Duitstalige kinderen met een taalstoornis schijnen het meest voorkomende suffix te overgeneraliseren, ‘-en’. Met de wetenschap dat in het Nederlands dezelfde meervoudssuffixen bestaan, en ook in deze taal ‘-en’ het meest frequent is, zijn er mogelijk overgeneralisaties van ‘-en’ te verwachten door kinderen met een taalstoornis. Clahsen et al. (1992) rapporteerde dat Duitse kinderen kinderen met een taalstoornis het meest frequente meervoudssuffix (‘-en’) weglieten binnen samenstellingen (bijv. *huisjacht i.p.v. huizenjacht). Bartke (1998) vond verschillen in vaardigheid van kinderen met een taalstoornis m.b.t. simpele meervoudsvorming en samenstellingen. Zich normaal ontwikkelende kinderen laten het regelmatige suffix ‘-s’ vaak weg of overgeneraliseren dit suffix. Zij doen dit niet met onregelmatige meervoudssuffixen. Kinderen met een taalstoornis in deze studie vertonen een atypisch patroon in overregularisatie en omissie (zie van der Lely, p.38, voor details). Congruentie werd door kinderen met een taalstoornis vaker fout gedaan dan verledentijdsmarkering. Congruentiefouten zouden in het Duits dus een betere markeerder zijn voor een specifieke taalstoornis dan het gebruik van verledentijdsvormen (Clahsen, 1997). Kinderen met een taalstoornis produceren minder werkwoordsvormen die correct zijn gespecificeerd voor getal en persoon (SLI: 53%, NO: 96%). Met andere woorden: de features van de geproduceerde werkwoorden (persoon en getal) komen niet overeen met de gespecificeerde features van de naamwoorden (persoon, getal en ook gender) in eenzelfde uiting. Vanwege het feit dat kinderen veel infinitieven produceren door het ontbreken van de juiste features, zou je een indirect effect op woordvolgorde verwachten aangezien infinitieven in het Duits, net als in het Nederlands, achteraan in de zin komen. Grimm (1993) heeft gevonden dat kinderen met een taalstoornis de werkwoorden ongeacht vervoegd of infinitief aan het zinseinde plaatsen. Clahsen kan in deze studie dit resultaat niet repliceren en vindt over het algemeen geen afwijkend patroon van kinderen met een taalstoornis m.b.t. werkwoordsplaatsing in vergelijking tot zich normaal ontwikkelende kinderen. Bij een nadere analyse komt hij echter tot de conclusie dat de kinderen met een taalstoornis onderling erg verschillen. Sommige SLI-kinderen tonen structureel ondergebruik van een finiet werkwoord (Vfin)op de tweede plek in de zin (PosII) waar andere kinderen met vergelijkbare leeftijd dit wel al correct doen. Eén van de kinderen overregulariseerde PosII, waardoor ook infiniete werkwoorden op die positie werden geplaatst. Voorbeelduitingen Onderstaand enkele fouten die Duitssprekende kinderen met een TOS maakten. Fout in werkwoordsvervoeging, leeftijd 4;5.
Bron: Rice, Noll en Grimm (1997). Verschillende naamvalsfouten op leeftijden tussen de 5;8 en 7;11.
Bron: Clahsen e.a. (2005) |