Morfologie
Naamwoorden
(1) laRkaa aayaa (de jongen kwam) ´jongen kwam’ (2) ek rupaii do (geef een roepi) ‘een roepi geef’ (Overgenomen uit Hansen, 1980) De oblique wordt gebruikt voor elk naamwoord dat gevolgd wordt door een achterzetsel. Deze achterzetsels worden hetzelfde toegepast als voorzetsels bij ons, zo geeft het achterzetsel ‘se’ de betekenis ‘van’ aan een woord en ‘par’ betekent ‘op ‘. Een voorbeeld van het achtervoegsel ‘par’ is als volgt: (3) kitaab mez-par hai (het boek is op de tafel) ‘boek tafel-op is’ (Overgenomen uit Hansen, 1980) Eventuele problemen bij het leren van het Nederlands als tweede taal: Het Hindi-Urdu heeft een rijkere morfologie wat betreft naamwoorden dan het Nederlands. Doordat het kind al kennis gemaakt heeft met een ingewikkeldere zelfstandig naamwoord samenstelling, zal het weinig moeite hebben met het eenvoudigere systeem in het Nederlands. Het is waarschijnlijk dat er geen problemen zullen optreden met alleen het enkelvoud – meervoud onderscheid in het Nederlands.
Eventuele problemen bij het leren van het Nederlands als tweede taal: Bij het leren van Nederlands zouden er problemen kunnen ontstaan met het leren van het onderscheid tussen het onbepaalde (bijvoorbeeld ‘een huis’) en het bepaalde geslacht (bijvoorbeeld ‘het huis’) van het zelfstandig naamwoord. Dit verschil bestaat niet in het Hindi-Urdu, en is daardoor lastig te verwerven. Het wel of niet gebruiken van een uitgang –e bij het Nederlandse bijvoeglijk naamwoord, dat afhankelijk is van de (on)bepaaldheid van het zelfstandig naamwoord, zou daardoor fout toegepast kunnen worden. Een kind zou bijvoorbeeld ‘een mooie meisje’ kunnen zeggen, waar dit eigenlijk ‘een mooi meisje’ zou moeten zijn. .
(Overgenomen uit Shapiro, 1989)
Eventuele problemen bij het leren van het Nederlands als tweede taal: Omdat ook bij de persoonlijk voornaamwoorden sprake is van een rijke morfologie, zal een kind met Hindi-Urdu als moedertaal geen moeite hebben met een deel van de Nederlandse vervoeging van het persoonlijk voornaamwoord. Een probleem dat wel op kan treden bij het leren van Nederlands als tweede taal, is het onderscheid maken tussen mannelijk en vrouwelijk. Omdat deze vorm niet voorkomt in de moedertaal is deze lastig te verwerven in een tweede taal.
Werkwoorden Het Hindi-Urdu kent een uitgebreid systeem van werkwoordvervoegingen. In het grootste deel van de gevallen worden de werkwoorden op een regelmatige manier vervoegd. Er zijn weinig onregelmatige werkwoorden en deze uitzonderingen zijn makkelijk te leren (Shapiro, 2003). Werkwoorden worden vervoegd op basis van de grammaticale categorieën: aspect, tijd/ modaliteit en getal/persoon/ geslacht. Aspect en tijd/modaliteit zijn de belangrijkste grammaticale categorieën (Shapiro, 2003).
Ter verduidelijking volgen hier drie voorbeelden van de 12 mogelijke aspect-tijd combinaties: calnā = gaan/bewegen (1) verleden tijd – perfectief: vah calā thā (hij ging/hij is gegaan) ‘hij + gaan+perfectief suffix + verledentijdsaanduiding’ (2) tegenwoordige tijd – habitueel: vah caltā hai (hij gaat (altijd)) ‘hij + gaan+habitueel suffix + aanduiding voor tegenwoordige tijd’ (3) verleden tijd – progressief: vah cal rahā thā (Engelse vertaling: he was going) ‘hij + gaan + progressief + verleden tijdsaanduiding’ (Overgenomen uit McGregor, 1977) In het Hindi-Urdu zijn er ook werkwoordsvormen die geen specificatie voor aspect hebben, maar wel voor tijd. De bekendste vormen zijn: de toekomst, verscheidene vormen van het imperatief (gebiedende wijs) en het infinitief (Shapiro, 2003).
(4) verleden tijd – perfectief: vah calī thī (zij ging/zij is gegaan) ‘zij + gaan+perfectief suffix + verledentijdsaanduiding’ (Overgenomen uit McGregor, 1977) Een transitief finiet werkwoord (werkwoord dat een lijdend voorwerp bij zich kan hebben) met een perfectief aspect congrueert met het lijdend voorwerp van de zin en niet met het onderwerp. Het Hindi-Urdu is namelijk een ergatieve taal: een taal waarin het onderwerp van een intransitieve zin geheel hetzelfde behandeld wordt als het lijdend voorwerp van een transitieve zin. Als het werkwoord met het lijdend voorwerp congrueert, krijgt het onderwerp de ergatief markering –ne (McGregor, 1977). Hindi-Urdu wordt verder gekenmerkt door het veelvuldig gebruik van samengestelde werkwoorden. De twee werkwoorden gedragen zich als één en het ondersteunende (hulp)werkwoord verliest zijn eigen betekenis. Een paar voorbeelden van deze hulpwerkwoorden zijn: jānā (gaan), lenā (nemen) en denā (geven) (McGregor, 2003). Eventuele problemen bij het leren van het Nederlands als tweede taal: Het Nederlands heeft veel onregelmatige werkwoorden en dit zal voor sprekers van het Hindi-Urdu (net als voor veel anderstaligen) moeilijk zijn, omdat ze allemaal apart aangeleerd moeten woorden. In de eigen taal komen deze ook bijna niet voor. In Hindi-Urdu heeft het werkwoord altijd een suffix en wordt de stam van het werkwoord op zichzelf niet gebruikt. Kinderen zouden dan ook onterecht een suffix kunnen toevoegen aan de ik-vorm van het werkwoord in het Nederlands. De tijdsaanduiding wordt in het Hindi-Urdu weergegeven met een vorm van het werkwoord honā (zijn) en niet met een suffix zoals in het Nederlands (-de(n) of -te(n)). Het kan kinderen ook meer moeite kosten om dit onder de knie te krijgen. Daarnaast zijn er in Hindi-Urdu meerdere vormen van tijd en aspect die een grote rol spelen in het werkwoordsysteem, die in het Nederlands niet of weinig uitgedrukt worden. Dit kan ook problemen opleveren. Omdat Hindi-Urdu een ergatieve taal is, kan transfer naar het Nederlands ervoor zorgen dat kinderen transitieve werkwoorden vervoegen op basis van het lijdend voorwerp en niet het onderwerp. |