Verwerving
Eerder is al genoemd dat het spreken van een dialect naast de standaardtaal ook een vorm van tweetaligheid is. Echter, dit betekent niet dat de taalontwikkeling van kinderen die meerdere variëteiten van dezelfde taal spreken hetzelfde verloopt als de taalontwikkeling van kinderen die twee verschillende talen spreken. Er zijn een aantal aanwijzingen dat tweedialecttaligen ongeveer dezelfde taalverwerving hebben als eentalige Nederlandse kinderen, en zelfs af en toe voorlopen.
Allereerst is er onderzoek gedaan door Leonie Cornips (2014) naar dit onderwerp en de resultaten laten zien dat tweetaligen (een andere taal naast het Standaard Nederlands) een andere taalontwikkeling laten zien dan tweedialecttaligen (een ander dialect naast het Standaard Nederlands). Het blijkt dat de tweedialecttaligen redelijk hetzelfde scoren op verschillende taaltesten als eentalige sprekers van het Nederlands. De participanten in het onderzoek kwamen uit drie groepen (tweedialecttaligen (Limburgs en Standaard Nederlands), tweetalige (andere taal en Standaard Nederlands) en eentalige sprekers van het Nederlands. Allereerst werden ze onderzocht op hun woordenschat. Over het algemeen kan de woordenschatverwerving als indicator worden genomen van de algemene taalontwikkeling van kinderen. De scores op de woordenschattest werden gegroepeerd in drie groepen naargelang de hoogte van de score. De resultaten lieten zien dat 69% van de tweetaligen in groep 1 (de laagst scorende groep) zat tegenover 15% van de tweedialecttaligen. In de hoogste groep zaten 45% van de tweedialecttaligen en maar 6% van de tweetaligen. Dit is een zeer groot verschil. Opvallend is dat de monolingualen ongeveer hetzelfde scoorden als de tweedialecttaligen. De tweedialecttaligen doen het zelfs iets beter dan de eentaligen. Het tweede bewijs heeft te maken met geslacht. In het Nederlands hoort bij onzijdige zelfstandig naamwoorden het lidwoord ‘de’, en bij zijdige zelfstandig naamwoorden het lidwoord ‘het’. Hier zijn weinig morfologische en semantische regelmatigheden in te vinden in het Standaard Nederlands. Over het algemeen hebben kinderen bij de taalverwerving dan ook veel moeite mee, en tot minstens 6 jaar overgeneraliseren zowel eentalige als tweetaligen kinderen het onzijdige lidwoord ‘de’ bij zijdige zelfstandignaamwoorden (die het lidwoord ‘het’ vragen). Cornips en Hulk (2006) hebben onderzocht hoe deze verwerving zit bij tweedialecttaligen (Limburgs en Nederlands). Opvallend is dat de resultaten laten zien dat de tweedialecttaligen voorop lopen op de taalontwikkeling van eentaligen. Eentalige kinderen tussen 3 en 5 jaar laten geen toename zien in het gebruik van ‘het’, terwijl tweedialecttalige kinderen in deze fase al wel dit lidwoord gebruiken. Zoals hierboven al genoemd maken Limburgse dialectsprekers een onderscheid tussen onzijdige, vrouwelijke en mannelijke zelfstandig naamwoorden, terwijl in het Standaard Nederlands dit onderscheid wordt beperkt tot zijdig of onzijdig. Doordat Limburgse dialectsprekers gevoeliger zijn voor het oppikken van morfologische cues die aangeven of het om een onzijdig, mannelijk of vrouwelijk zelfstandig naamwoord gaat, zullen ze in het Standaard Nederlands voordeel hebben bij de verwerving van grammaticaal geslacht. Dit onderzoek laat zien dat je kunt verwachten dat tweedialecttaligen een zelfde verloop van de taalontwikkeling zullen laten zien als eentalige Nederlandse kinderen. Het is belangrijk te onthouden dat dit onderzoek alleen is uitgevoerd bij Limburgse sprekers en niet bij sprekers van andere dialecten. In het Nedersaksisch wordt een bovengenoemd onderscheid in geslacht niet gemaakt waardoor kinderen die Nedersaksisch spreken dan ook geen voordeel zullen ondervinden van het spreken van dialect. Er is, vanwege het grote verwantschap tussen het Nederlands en de dialecten, geen reden om aan te nemen dat kinderen die dialect spreken een andere verwervingsvolgorde zullen hebben dan eentalige Nederlandse kinderen. |